De barbaar beschaafd 

Nationalisme in het normen en waarden debat 

Koen Haegens 15-02-2004

Bron: De Internationale

Integratie betekent respect voor de Nederlandse normen en waarden, schrijft de commissie Blok in haar rapport. Het is een van de weinige constateringen in het onderzoek waar de afgelopen weken geen kritiek op kwam. Ten onrechte, want juist dit onuitgesproken nationalisme vertroebelt alle debatten over de multiculturele samenleving. Tijd voor een kritische beschouwing over naties en nationalisme; hun moraal en de onze; beschavingsoffensieven en de ‘ander’.

Al in 1996 pleitte opinionmaker Paul Scheffer in NRC Handelsblad voor een herontdekking van een Nederlandse identiteit en natie. Die zou noodzakelijk zijn voor het succesvol oplossen van de, volgens hem, twee belangrijkste problemen van deze tijd: de multiculturele samenleving en de Europese eenwording.1 Wat in een dergelijk pleidooi vaag blijft, is de precieze inhoud van die Nederlandse identiteit en natie. Bestaat er überhaupt wel zoiets als een Nederlandse natie met specifieke normen en waarden?

In een reactie op het bewuste artikel van Scheffer in NRC Handelsblad betoogde de Leidse politicoloog Koen Koch dat de natie een imagined community, een verzonnen gemeenschap is. Iets wat ook vooraanstaande historici als Kossman2 en Bank3 menen en zelfs Scheffer ten dele erkent. Ook stelde Koch dat nationaal bewustzijn, nationale identiteit en nationalisme ‘instrumenten’ zijn ‘waarvan politici zich bedienen om aanhang te mobiliseren en onderdanen te disciplineren.’4 Dat is een opmerkelijke visie, die niettemin ondersteund wordt door omvangrijk historisch en politiekwetenschappelijk onderzoek naar naties en nationalisme. Op deze theorieën zullen we eerst moeten ingaan, om vervolgens kritisch te kunnen kijken naar de Nederlandse geschiedenis en het huidige debat over normen en waarden.

Verbeelde gemeenschap

Kort na de dood van prins Claus, op een zondagavond in oktober 2002, onderbreken alle Nederlandstalige omroepen hun programmering. Zowel de publieke als de commerciële zenders gaan onmiddellijk over op interviews met kennissen van de overleden prins, reacties van politici en korte documentaires over Claus zijn leven. Opmerkelijk is de schijnbare overbodigheid van deze bijzondere programmering: alle publieke omroepen zenden hetzelfde uit. Ook de commerciële zenders dupliceren elkaars signaal. Keuze, in dit geval ontsnapping aan de nationale rouw, is niet meer mogelijk. Toch gaat het hier om bewust beleid. Zo weet De Volkskrant de volgende dag te melden: ‘Voor de publieke omroep gelden bij het overlijden van een lid van het koninklijk huis draaiboeken die intern bekend staan als de gele en oranje dossiers. (...) De draaiboeken schrijven vanaf dat moment een gezamenlijke uitzending voor van minimaal twee uur. Daarin is ruimte voor een korte biografie en wat actuele aanvullingen. Minister-president Balkenende hield, eveneens volgens de draaiboeken, een korte toespraak op radio en tv. De draaiboeken bepalen verder dat de omroepen de eerste dagen na het overlijden in ‘grote gezamenlijkheid’ opereren.’5

Het feit dat er diverse publieke en commerciële zenders bestaan in Nederland komt voort uit een verschillende behoefte en vraag van de kijker. Slechts een kleine groep verkiest op zondagavond een aflevering van Het dode dichters almanak op Nederland 3. Tegelijkertijd wenst niet iedereen programma’s als Idols te volgen. Waarom zenden alle kanalen dan op hetzelfde moment dezelfde programma’s uit, wanneer het ‘t overlijden van een lid van het koninklijk huis betreft?

De functie van deze gelijkschakeling ligt in het creëren van een gemeenschappelijke beleving. Benedict Anderson stelde dit proces centraal in zijn analyse van de opkomst van de natie en het nationalisme.6 Het voorbeeld dat hij noemt is de krant, die alle lezers van een bepaalde taal hetzelfde nieuws voorschotelt met daarboven dezelfde datum.7 Hoe vanzelfsprekend dit ook lijkt voor ons, het betekende ooit een revolutionaire verandering van zowel de beleving van tijd als van territorium. Met uitzondering van een kleine elite, had een bewoner van de vroege Middeleeuwen nog een cyclisch tijdsgevoel. Denk daarbij bijvoorbeeld aan de telkens terugkerende seizoenen. Gevoelens van verwantschap met een territorium koesterde men enkel voor de directe lokale omgeving - eventueel aangevuld met een door religieuze banden bepaald groter gebied, zoals het Christelijke Europa. In plaats van dit alles komt de natiestaat. Diens inwoners identificeren zich met een hele natie en zijn zich bewust van een specifieke ontwikkeling en geschiedenis, wat een lineaire beleving van tijd met zich meebrengt.

Media die de mogelijkheid hebben om ‘live’ uit te zenden blijken nog geschikter te zijn dan gedrukte pers voor dit proces. Na het overlijden van Claus keek iedereen binnen de grenzen van de Nederlandse staat op hetzelfde moment naar dezelfde beelden. Dat schept een band, een collectief gevoel wordt geschapen: Anderson gebruikt hiervoor zijn inmiddels klassiek geworden begrip imagined communities.

Nature versus Nurture

De natie als verbeelde gemeenschap is een relatief nieuwe visie. Lange tijd was de breed gedragen opvatting dat het bij naties en nationalisme om natuurlijke en neutrale politieke fenomenen ging. De theorievorming rond naties en nationalisme kenmerkt zich door een eigen variatie op het binnen de psychologie klassieke nature-nurture debat. Tot de Tweede Wereldoorlog was de nature zienswijze dominant. Men zag naties als eeuwenoud, als inherent aan menselijk samenleven.8 Mede als gevolg van nieuw historisch onderzoek heeft deze ‘nationalistische’ visie op naties en nationalisme sterk aan populariteit ingeboet, althans onder academici. Vast is komen te staan dat zowel de ideologie van het nationalisme als de moderne natie pas gedurende de laatste paar honderd jaar ontstonden. Nationalisten lijken de geschiedenis met terugwerkende kracht te hebben ‘genationaliseerd’. Een voorbeeld hiervan is het lange tijd gangbare idee van de Batavieren als voorlopers van het Nederlandse volk, binnengekomen ‘over de rijn bij Lobith’. In werkelijkheid is de stam der Bataven waarschijnlijk voor het grootste deel opgegaan in die van de Salische Franken. En ook daarna vonden nog vele ‘stamvermengingen’ plaats.9

Vanuit een overtuiging die gevormd was door de nationalistische moderniteit werd zo de premoderne geschiedenis herschreven. In reactie op deze analyses kwam het paradigma van het ‘klassieke modernisme’ in zwang, dat uitging van de samenhang tussen naties, nationalisme en de moderniteit.10

Moderne natie

Een belangrijke vertegenwoordiger van het klassieke modernisme is Ernest Gellner. Van hem komt de bekende uitspraak dat ‘nationalism is not the awakening of nations to self-conciousness: it invents nations where they do not exist.’11 Volgens Gellner hangt het ontstaan van naties en daarmee dus ook van nationalisme nauw samen met de opkomst van de moderne industriële maatschappij. Deze ontwikkeling naar een gecompliceerde samenleving vereist een sterke centrale staat en een gemeenschappelijke ‘hogere cultuur’.12 Nationalisme en het ontstaan van een natie kunnen bijdragen aan zo’n gemeenschappelijk cultuur. Een voorbeeld van een door de natiestaat vormgegeven culturele standaardi-sering is het onderwijs.

De zwakte van deze klassiek moder-nistische analyse ligt vooral in de pretentie van universaliteit en alom-vattendheid, die zij niet waar maakt. Zo kan Gellners visie uitstekend aspecten van de ontstaansgeschiedenis van nationalisme en de natiestaat in verschillende West-Europese landen verklaren. Maar in een andere context, zoals in de gedekoloniseerde landen waar de staat pas na het nationalisme ontstond, schiet zij tekort. Nog afgezien van deze zwakte is de klassiek modernistische benadering eenzijdig instrumentalistisch. Zij negeert de rol van ‘gewone mensen’, van de ontvangers van het nationalisme. Daardoor slaagt het klassieke modernisme er niet in het succes van het nationalisme te verklaren.

Etnische verklaringen

Kritiek op het instrumentalisme en de top-down benadering van de klassieke modernisten staat centraal in een reeks nationalisme theorieën die zich concentreert rond het begrip etniciteit. Deze ‘etno-symbolistische’ verklaringen beweren een middenweg te bieden in het klassieke debat tussen ‘naturalisten’ enerzijds en modernisten anderzijds. Naties en nationalisme worden weliswaar als moderne fenomenen beschouwd, maar zij bouwen voort op langer bestaande etnische verbanden en symbolen.13 Hierdoor waren zij in staat zo snel en grondig bij de bevolking aan te slaan.

Dit lijkt een waardevolle correctie op het klassieke modernisme, dat nauwelijks een verklaring bood voor het enorme succes van het nationalisme bij ‘gewone mensen’. Toch voegt het etno-symbolisme weinig aan duidelijkheid toe. Wat verstaat men onder etniciteit en etnische verbanden? Etno-symbolisten verduidelijken het begrip ‘natie’ ten opzichte van oudere nature theorieën. Maar vervolgens komen ze met het vage begrip etniciteit, dat even eeuwig voorgesteld wordt als voorheen naties en nationalisme.

Dat maakt de idee van premoderne verwantschappen, waar het nationalisme bij kon aanhaken, niet minder interessant en bruikbaar. Maar het moet mogelijk zijn deze premoderne verbanden, sentimenten en iden-titeiten duidelijker te analyseren en te definiëren. Het etno-symbolisme is dan ook niet het enige antwoord geweest op het traditionele debat tussen nationalisten en klassieke moder-nisten. Een recente theoretische stroming gaat verder op het pad van het modernisme. De belangrijkste vormgevers van deze richting, die we voor het gemak zullen aanduiden als het ‘kritisch modernisme’, zijn de al genoemde Benedict Anderson en Eric Hobsbawm.

Uitgevonden tradities

Het bijzondere aan Andersons theorie van verbeelde gemeenschappen is dat deze een elementair spanningsveld laat zien. Hij verwerpt de klassiek modernistische analyse van de natie als van bovenaf uitgevonden en opgelegd niet volledig. Tegelijkertijd bedeelt hij gewone mensen ook een actieve rol toe in het zich verbeelden van deze natie. Net als religie biedt het nationalisme volgens Anderson mensen een continuïteit over de dood heen. Het belooft hen op die manier een soort van eeuwig leven.14

Dezelfde combinatie zien we terug in het werk van de Engelse historicus Eric Hobsbawm. Een belangrijk begrip in diens verklaring van nationalisme zijn zogenaamde invented traditions. Ceremoniën, herdenkingen en tradities die als eeuwenoud worden voorgesteld, maar in feite uiterst modern zijn. De invention of tradition wordt volgens Hobsbawm bewust in gang gezet door een belanghebbende elite, de heersende klasse dus. Tegelijkertijd bieden de suggestie van continuïteit met een verleden en de religieus aandoende lading van deze tradities een verklaring voor de ontvankelijkheid van het subject hiervoor.15 Een voorbeeld is de rol van rituelen voor het Nederlandse koningshuis. Juist op het moment dat het automobiel ter beschikking kwam, ging de koningin in haar gouden koets rijden. Niet erg praktisch, maar het geeft het koningshuis wel een eeuwenoude lading.

In het standaardwerk Nations and Nationalism werkt Hobsbawm zijn theorie verder uit. Uitgangspunt blijft de idee van naties en nationalisme als sociale constructies: ‘Nations do not make states and nationalisms but the other way round’.16

Om het succes van het nationalisme als politieke ideologie bij de doorsnee burger te kunnen verklaren gaat Hobsbawm op zoek naar pre-nationalistische vormen van collectieve identificatie. Hij noemt diverse mogelijke vormen van dergelijke ‘proto-nationale verbanden’, waar nationalistische ideologieën en natiestaten bij konden aanhaken.17 De belangrijkste zijn taal, etniciteit en religie. Toch gaat het ook bij deze proto-nationale verbanden eerder om sociale constructies dan om eeuwige identiteiten. Zo zijn talen vaak kunstmatig gevormd en soms zelfs geheel nieuw uitgevonden. Als de uiteindelijke taal al bestond, werd deze slechts gesproken door een elite, die deze later door middel van de instituties van onderwijs en bestuur tot nationale taal verhief.18 Ook op het begrip etniciteit heeft Hobsbawm het nodige aan te merken. In tegenstelling tot wat nationalisten vaak beweren, zijn etnische groepen cultureel bepaald, in plaats van biologisch.19 Bovendien zijn etnisch homogene nationaliteiten in de praktijk een fictie.20 In het verleden werd het begrip etniciteit zelfs vaak meer gebruikt om sociale verschillen binnen gemeenschappen aan te duiden dan om een raciaal onderscheid aan te brengen tussen hele gemeenschappen: ‘The commonest use of colour discri-mination in history appears, unfortunately, to be the one which assigned a higher social position to lighter colours within the same society’.21

Naast het grassroot perspectief dat de analyse van protonationale verbanden biedt, kent Hobsbawms theorie een meer instrumentele component. Deze vertoont sterke overeenkomsten met zowel de politieke als de sociaal-culturele versie van het klassieke modernisme. Het ontstaan van de moderne staat aan het einde van de achttiende en gedurende de negentiende eeuw bracht verschillende problemen met zich mee voor de elite. Volgens Hobsbawm was er allereerst een vraagstuk van technische, administratieve aard: hoe kon de staat het beste functioneren? Daarnaast vroeg men zich af hoe men de loyaliteit van de onderdanen kon winnen, om bijvoorbeeld dienstplicht te vervullen en belasting te betalen.22 De oplossing werd gezocht in het kweken van een zogenaamd ‘staatspatriottisme’, een door de staat gestimuleerd nationalisme.

Dit patriottisme moet niet verward worden met de meer emotionele en vaak racistische variant van nationalisme, al kon en kan de laatste een krachtige aanvulling vormen op het staatspatriottisme.23 Er bestaat immers geen sterker bindmiddel, en daarmee recept tegen klassenstrijd en sociaal onrust, dan het creëren van een ‘ander’ buiten de eigen gemeenschap, aldus Hobsbawm.24 Dit emotionele nationalisme kon tegelijkertijd ook een gevaar zijn voor de staat, wanneer het leidde tot separatisme en genocide.

Nationalisme en gender

In aanvulling op de kritische moder-nistische theorieën van Hobsbawm en Anderson is het van belang om het gender perspectief te noemen. Een belangrijke theoretica op dit gebied is Nira Yuval-Davis. Zij stelt dat voor alle verschillende verschijningsvormen van naties en bijbehorende nationalismen geldt dat het gender aspect een specifieke rol van belang speelt. Zo staat binnen het etnisch nationalisme de biologische repro-ductie van de natie door vrouwen centraal. Deze bemoeienis van nationalisten met de reproductieve rechten van vrouwen uit zich in drie verschillende motivaties.25 Het people as power discours vereist meer kinderen, om de populatie te vergroten in het nationaal belang. Het Malthu-siaanse discours vraagt het omgekeerde, dus minder kinderen. Bij overwegingen van eugenetische aard staat tenslotte niet de ‘kwantiteit’, maar de ‘kwaliteit’ van de voortplanting centraal. Het schoolvoorbeeld van de laatste variant zijn natuurlijk de ‘fokprogramma’s’ onder het nationaal-socialisme, die de continuïteit en de kwaliteit van het ‘Arische ras’ moesten waarborgen.

Ook voor het cultureel nationalisme is de reproductieve functie van vrouwen van groot belang. Zuiverheid van het ras, maar evenzeer van de nationale cultuur, zouden immers onmisbaar zijn voor het voortbestaan van de naties. Van beiden zijn vrouwen de symbolische dragers: ‘Only pure and modest women can re-produce the pure nation; without purity in biological reproduction the nation clearly cannot survive.’26 Het wezen van de natie hangt voor cultureel nationalisten nauw samen met specifieke normen en waarden, met duidelijk omschreven rolpatronen. Wanneer vrouwen breken met dit patriarchale rolpatroon, met de ‘nationale’ tradities en gebruiken, wordt dit gezien als verraad aan de natie. Nationalisme staat dan ook op vijandige voet met emancipatie en feminisme.

Bezadigde natie

Als naties inderdaad uitvindingen zijn van een heersende, patriarchale klasse, zoals Hobsbawm en Yuval-Davis beweren, moet dat in de werkelijkheid terug te zien zijn. Bovendien kunnen we ons afvragen, in hoeverre dat gevolgen heeft voor de huidige debatten over nationale waarden en het belang van een Nederlandse identiteit, waar dit artikel mee aanving.

Volgens de politicoloog Siep Stuurman is de Nederlandse natie inderdaad een historische uitvinding, gevormd in een krachtenveld van sociale, economische en religieuze tegenstellingen. Natie en nationalisme zouden ontstaan zijn met als doel deze tegenstellingen onschadelijk te maken. Volgens Stuurman was het Nederlandse nationalisme zo een poging ‘de breuk die de Franse revolutie in het historisch bewustzijn had veroorzaakt, betekenis te geven en te bezweren.’27 Hieruit volgt de kern van het Nederlandse nationalisme als ‘de mythe van de bezadigde natie’, zoals Stuurman het omschrijft.28 Dit nationalisme verspreidt het fictieve beeld van een continue en stabiele Nederlandse geschiedenis.

Tot diep in de negentiende eeuw was het belangrijkste politieke referentiepunt voor mensen niet de natie maar veeleer de stad of het gewest, zo stelt Stuurman.29 Van een homogene, laat staan stabiele natie was ook na de opstand tegen de Spanjaarden, in de Republiek der Verenigde Nederlanden, geen sprake. Het beeld van deze republiek als eiland van verdraag-zaamheid is foutief: ‘De katholieken werden in menig opzicht achtergesteld, de joden als aparte ‘natie’ slechts met tegenzin geaccepteerd, onversneden atheïsme was niet geoorloofd. Een ‘lastige’ bevolkingsgroep als de zigeuners werd vogelvrij verklaard en bijna geheel uitgeroeid.’30 Conflicten waren aan de orde van de dag; niet zelden werden zij met wapens beslecht.31 Sterker nog, ‘de Republiek der Verenigde Nederlanden werd gekenmerkt door chronische politieke tegenstellingen, die enkele malen op een burgeroorlog dreigden uit te lopen.’32 Hierover leel nwe vrijwel niets in de geschiedenisboeken. Eenzelfde ‘pacificatie van de geschiedenis’ zien we overigens terug bij een andere roerige tijd in de ‘vaderlandse’ geschiedenis, namelijk de strijd tussen Patriotten en Prinsgezinden. Deze speelde zich af rond de wisseling van de 18e naar de 19e eeuw. De politieke verschillen die ten grondslag lagen aan deze strijd werden lange tijd nagenoeg genegeerd.33

Het gaat hier niet zomaar om slordige of foutieve geschiedschrijving. De Nederlandse geschiedenis is herschreven aan de hand van een mythe, een conservatief-liberaal verlangen naar maatschappelijk rust, harmonie en stabiliteit. Deze fictie van de bezadigde natie functioneerde als een nationalistisch antwoord op de onrust die de Franse revolutie en de opkomst van de moderniteit veroorzaakten. De beelden die de nationalistische mythen oproepen zijn dan ook in geen enkel geval willekeurig. Neem het waanidee van de Nederlandse, calvinistische vlijt, deugdzaamheid en spaarzaamheid. Het tijdstip waarop dit beeld in zwang raakte doet vermoeden dat het hier vooral gaat om een nationalistische bijdrage aan de voor het opkomende kapitalisme noodzakelijke disciplinering van de arbeidersklasse, om een hogere arbeidsproductiviteit te bereiken.

Gemeenschapszin en plichtsbesef

Het beeld dat wij hebben van de Gouden Eeuw en de geschiedenis van de Nederlandse natie, is een vorm van achterwaartse projectie door negentiende-eeuwse nationalistische intellectuelen. Deze beelden van de natie zijn niet zomaar een fictie, maar propageren specifieke normen en waarden. Calvinistische vlijt, spaarzaamheid en deugdzaamheid, de bezadigde natie. Allemaal wensdromen van een liberale burgerij die haar positie bedreigd ziet door de krachten en verlangens die zijn losgekomen in het moderniserings-proces.

Gemeenschapszin en plichtsbesef zijn de steekwoorden aan de hand waarvan de historicus Henk te Velde het proces van de constructie van de Nederlandse natie zoals wij die kennen samenvat. Net als Stuurman dicht hij de liberalen een centrale rol toe in dit proces. Deze nationbuilding vond plaats in de relatief korte tijdspanne tussen het einde van de 19e eeuw en de pacificatie tijdens de Eerste Wereldoorlog. Aanvankelijk, na 1870, domineerden de zogeheten ‘oudliberalen’ het proces van natievorming. Hun nationalisme was vooral een reactie op een in hun ogen afbrokkelende en polariserende maatschappij.34 De opkomst van het socialisme en de arbeidersbeweging, die in de ogen van de liberalen samenviel met een verval van het normbesef, stemde hen pessimistisch. Overal om zich heen meenden zij tuchteloosheid en een gebrek aan normen en waarden te zien.

Te Velde’s beschrijving van het samengaan van nationalisme en het kweken van burgerzin, verbonden met de specifieke klasse van de bourgeoisie, lijkt daarmee de Nederlandse uitwerking van de theorie van George Mosse over nationalisme en seksualiteit te zijn. In zijn boek Nationalism and Sexuality onderzoekt Mosse de verhouding tussen de ideologie van het nationalisme en heersende ideeën over respectabi-liteit, seksualiteit en rolpatronen.

Hij ziet een samenhang tussen de opkomst van nationalisme en van opvattingen over wat respectabel en normaal is ten aanzien van seksualiteit en rolpatronen van mannen en vrouwen.35 Het gemeengoed worden van deze opvattingen hing nauw samen met het aan de macht komen van een specifieke klasse, de bourgeoisie. Deze is volgens Mosse veel te veel gedefinieerd en beschreven aan de hand van haar economische activiteiten, het kapitalisme: ‘For side by side with their economic activity it was above all the ideal of respect-ability which came to characterise their style of life. Through respect-ability, they sought to maintain their status and self-respect against both the lower classes and the aristo-cracy.’36

Plichtsbesef, nijverheid en afzien, dan wel matiging van passies en seksuele driften kwamen centraal te staan in de burgerlijke moraal. Het nationalisme incorporeerde deze waarden en populariseerde hen.37 Sterker nog, de burgerlijke moraal en bijbehorende rolpatronen kregen een plaats in het middelpunt van de nationalistische symboliek.

Nationalisme schreef nieuwe normen van seksualiteit voor. Homoseksualiteit, polygamie en masturbatie werden vanaf de 19e eeuw voorgesteld als een smet op het blazoen van de natie, soms zelfs als staatsvijandig.38 Het belang van veel nageslacht voor het voortbestaan van de natie speelde hierbij geen onbelangrijke rol.

Ook de rolpatronen van mannen en vrouwen werden strikter vastgelegd. Mannen kregen een actieve, heroïsche rol toebedeeld. Vrouwen werden voorgesteld als de passieve hoeders van huis, haard, en nu ook natie. Deze rolverdeling tussen mannen en vrouwen is terug te zien in de beelden van de natie uit die tijd. De natie werd verbeeld als een passieve vrouw. In Duitsland werd Germania tot nationaal symbool, in Frankrijk Marianne. Voor mannen, als verdedigers van de vrouwelijke natie, diende het gespierde ideaal van de Griekse beeldhouwkunst als model.39

Beschavingsoffensieven

Met de begrippen gemeenschapszin en plichtsbesef, en Mosse’s visie op nationalisme als nauw verbonden met een dwingend burgerlijk patroon van normen en waarden, is dit essay bijna terug bij af. De coalitie tussen nationalisme en burgerlijke normen en waarden kwam in Nederland rond de vorige eeuwwisseling tot een climax in wat achteraf beschouwd kan worden als twee beschavingsoffen-sieven. De eerste was gericht tegen de binnenlandse arbeidersklasse, de tweede concentreerde zich op de bewoners van de koloniën.

Hoe de beschaving van de binnenlandse barbaren in zijn werk ging, laat het voorbeeld van de volksfeesten zien. Hoewel veel van deze feesten al langer bestonden, kwamen zij vooral na 1848 onder burgerlijke aandacht: ‘De aloude feesten moesten worden gefatsoeneerd en voor de lagere volksklasse een betekenis krijgen, ontleend aan een op natievorming gericht waardepatroon. (...) Tegenover het slenteren stelde men de historische optocht; tegenover het straatlied het historisch leerdicht; tegenover het drinkgelag een cantate.’40

Deze instrumentalisering van het volksfeest kwam tot een voorlopig hoogtepunt in de liberale uitvinding van Koninginnedag, nadat ‘vooral oudliberale politieke commentatoren (...) [begonnen] aan te dringen op een versterking van de invloed van de vorst als tegenwicht tegen polarisatie.’41 Directe aanleiding voor het instellen van een Oranjefeest was het Palingoproer in Amsterdam.42 Dit oproer was in feite een relletje omtrent de afschaffing van een oud volksspel, het zogenaamde palingvissen. Een bange burgerij blies dit voorval ten onrechte bijna op tot een socialistische revolutiepoging.

Hier is een liberale burgerij aan het werk, die de lagere klassen wenst te beschaven, aan de hand van burgerlijke, nationalistische normen en waarden. Bij dit alles stond de reeds genoemde glorificatie van de Gouden Eeuw centraal. Tegen de in hun ogen verderfelijke tijdgeest organiseerde met name de liberale burgerij nationalistische monumenten, feestdagen en herdenkingen. Daarbij herschreef men de geschiedenis achteraf vanuit een negentiende-eeuws, nationalistisch perspectief. Dat blijkt bijvoorbeeld in het geval van de kunstenaars Rembrandt en Vondel, die in navolging van de Duitse Goethe-hype, tot nationale genieën werden uitgeroepen. Dat bracht problemen met zich mee. Vondel was de zoon van een katholieke kousenkoopman uit Keulen, en daarmee weinig geschikt om de Nederlandse calvinistische natie te vertegenwoordigen.43 Bij Rembrandt zat het probleem hem vooral in zijn levensstijl. De schilder was losbandig en ging bij voorkeur om met mensen uit de lagere maatschappelijke standen.44 Geen goed voorbeeld voor een, volgens de liberale burgerij, aan tuchteloosheid en gebrek aan plichtsbesef lijdend volk.

Fysieke kracht

Tegen het einde van de 19e eeuw kwamen, naast cultuur en onderwijs, ook andere middelen tot voeding van het nationaal bewustzijn en burgerzin sterk op. Steeds meer kwam het accent te liggen op karaktervorming door fysieke inspanning, in plaats van intellectuele vorming. De overal door pessimistische liberalen waargenomen ‘tuchteloosheid’ moest bestreden worden door de invoering van algemene dienstplicht45 en jeugdsport.46 Deze ontwikkeling binnen het nationalisme kwam tot een climax ten tijde van de twee boerenoorlogen. Daarbij werden de Zuid-Afrikaanse boeren als de primitieve maar karaktervolle essentie voorgesteld van wat ooit Nederland was geweest. ‘Hier werd een daad gesteld, hier waren mannen aan het werk en was niets te bespeuren van de vermoeidheid die over het oude Europa was gekomen. In bewondering voor de strijdkracht van mannen met een Nederlandse achtergrond vonden antirevolutionairen, radicalen, liberalen en zelfs soms katholieken elkaar.’47

In de steun voor de strijd van de Boeren kwam het conservatisme en de reactionaire aard van veel Nederlandse liberale nationalisten tot uiting, die al vanaf het begin aanwezig geweest was.48 Eenzelfde omslag in de liberale verhouding tot het nationalisme, waarbij fysieke kracht triomfeerde boven het klassieke ideaal van intellectuele verlichting, zien we bij het tweede beschavingsoffensief, dat gericht was tegen de bewoners van de koloniën. Dit komt misschien wel het duidelijkst tot uiting in het volgende loflied op generaal Van Heutsz:

“Weg zei hij, met theorieën;
Weg met vechten op papier!
Al dat humanistisch kletsen
Geeft in oorlogstijd geen zier.
Die de vuist wil doen gevoelen
Van het Hollandsche gezag,
Vecht met moed en bajonetten

Voor de Vaderlandsche vlag.” 49

Het beschavingsoffensief tegen de bevolking van voormalig Nederlands-Indië werd niet alleen met wapens gevoerd. De vorige eeuwwisseling beleefde het hoogtepunt van het zogenaamde ethische imperialisme. Niet langer volstond louter economisch gewin, zoals onder het traditionele kolonialisme het geval was. Het nieuwe imperialisme was ‘een samenstel van initiatieven uit de economische, politieke en kerkelijke sectoren’.50 Deze vestiging van het Nederlandse gezag ging behalve met oorlogen, zoals in Lombok en Atjeh, ook gepaard met ‘een beschavingsoffensief, dat de opbouw van een gezondheidszorg met zich meebracht en van westers onderwijs voor de inheemse bevolking; maar ook meer bestuurlijk toezicht van belastingen.’

De missie van Balkenende

De beschavingsoffensieven vormen een terugkerend mechanisme in de Nederlandse geschiedenis. Vanuit een westers, burgerlijk superioriteitsgevoel wordt de strijd aangebonden met barbaarse elementen. De negentiende-eeuwse liberale burgerij stelde zichzelf voor als de rationele, verlichte maatschappelijke kracht die haar meest ontwikkelde normen, waarden, haar hele systeem moest opleggen aan de minder ontwikkelde arbeiders en kolonialen. Dat is geen pleidooi voor een postmodern relativisme, wel een kritiek aan het adres van een dominante klasse die zonder kritische reflectie haar eigen normen en waarden als absoluut en het beste voorstelde, en dit nog steeds doet.

Net als honderd jaar geleden beheersen klaagzangen over het moreel verval en het gebrek aan burgerzin de publieke discussie. Het kabinet Balkenende loopt voorop in wat inmiddels een heus ‘ethisch reveille’ gaat lijken. En net als in de negentiende eeuw richten de pijlen zich op een beperkte, gemarginaliseerde groep: de allochtonen. Zij vormen een synthese van de vroegere barbaren: de Nederlandse arbeiders gecombineerd met de buitenlandse kolonialen.

Onder de noemer van ‘het multicul-turele drama’ en de discussie over normen en waarden vindt een nieuw beschavingsoffensief plaats. Debatten waarbij nauwelijks gediscussieerd wordt over universele mensenrechten en waarden, maar waarin vooral zogenaamde culturen tegenover elkaar gesteld worden. Niet het christelijke heteroseksuele gezinsdenken, maar alleen de islam wordt als onderdrukkend en anti-emancipatorisch beschouwd. Allochtonen die een tasje of portemonnee stelen problematiseert men tot in den treuren, terwijl de duizenden malen grotere blanke diefstal die bouwfraude heet, inmiddels weer bijna is vergeten. Geweld wordt door een geschokte burgerij enkel nog waargenomen in straatcriminaliteit en zinloze vechtpartijen. Dat terwijl weinigen wakker liggen wanneer diezelfde ‘fatsoenlijke’ burgers, gedreven door een primitief nationalisme en economische belangen, hun beschaving in andere delen van de wereld met bommen en bloedige oorlogen aan de mens brengen.

Van een eerlijk, open debat over de multiculturele samenleving is geen sprake. En integratie is wel het laatste wat het kabinet Balkenende nastreeft. Onvoorwaardelijke aanpassing aan de Nederlandse nationalistische, burgerlijke normen en waarden is het devies. Voor minder doen de beschavers het niet.

Noten

1. P. Scheffer, ‘Land zonder spiegel. Over de politieke cultuur in Nederland’ in: K. Koch en P. Scheffer, Het nut van Nederland. Opstellen over soevereiniteit en identiteit, Amsterdam: Bert Bakker, 1996
2. E.H. Kossman, Een tuchteloos probleem. De natie in de Nederlanden, Leuven: Davidsfonds, 1994, p. 27
3. J. Bank, Het roemrijk vaderland. Cultureel nationalisme in Nederland in de negentiende eeuw, Den Haag: SDU Uitgeverij, 1990, p. 50
4. K. Koch, ‘De natie-staat als lapmiddel’, in: K. Koch en P. Scheffer, Het nut van Nederland. Opstellen over soevereiniteit en identiteit, Amsterdam: Bert Bakker, 1996, p. 44
5. ‘Omroepen opereren direct in ‘grote gezamenlijkheid’‘, De Volkskrant, 7-10-2002, p.3
6. B. Anderson, Imagined Communities, (2e druk), New York: Verso Press, 1991, p. 36
7. Idem, p. 35
8. A.D. Smith, Nationalism and Modernism, Londen: Routledge, 1998, p. 223
9. S. Stuurman, Wacht op onze daden. Het liberalisme en de vernieuwing van de Nederlandse staat, Amsterdam: Bert Bakker, 1992, p. 27
10. A.D. Smith, Nationalism and Modernism , p.3
11. E. Gellner, Thought and Change, London: Weidenfeld and Nicholson, 1964, p. 169
12. E. Gellner, Nations and Nationalism, (13e druk), Oxford: Blackwell Publishers, 1998, p. 141
13. Idem, pp. 190,191
14. B. Anderson, Imagined Communities, p. 10
15. E. Hobsbawm en T. Ranger, The Invention of Tradition, (11e druk), Cambridge University Press, 1996, p. 1
16. E. Hobsbawm, Nations and Nationalism since 1780. Programme, Myth, Reality, p. 10
17. Idem, p. 46
18. Idem, p. 59
19. Idem, p. 63
20. Idem, p. 66
21. Idem, p. 65
22. Idem, pp. 81,82
23. Idem, p. 90
24. Idem, p. 91
25. N. Yuval-Davis, Gender & Nation, (3e druk), Londen: Sage Publications, 2000, p. 22
26. T. Mayer (red.), Gender Ironies of Nationalism. Sexing the Nation, Londen: Routledge, 2000, p. 7
27. S. Stuurman, Wacht op onze daden, 1992, p. 15
28. Idem, p. 15
29. Idem, p. 27
30. Idem, p. 43
31. Idem, p. 33
32. Idem, p. 34
33. Idem, p. 38
34. H. te Velde, Gemeenschapszin en plichtsbesef. Liberalisme en Nationalisme in Nederland, 1870-1918, proefschrift ter verkrijging van het doctoraat in de Letteren aan de Rijksuniversiteit Groningen, 1992, p. 16
35. G.L. Mosse, Nationalism and Sexuality. Respectability & Abnormal Sexuality in Modern Europe, New York: Howard Fertig, 1985, p. 1
36. Idem, pp. 4,5
37. Idem, p. 9
38. Idem, p. 29
39. Idem, pp. 15,16
40. J. Bank en M. van Buuren, 1900. Hoogtij van burgerlijke cultuur, Den Haag: Sdu Uitgevers, p. 62
41. H. te Velde, Gemeenschapszin en plichtsbesef. Liberalisme en Nationalisme in Nederland, 1870-1918, p. 16, zie ook p. 122
42. Idem, p. 127
43. J. Bank, Het roemrijk vaderland. Cultureel nationalisme in Nederland in de negentiende eeuw, Den Haag: SDU Uitgeverij, 1990, p. 18
44. Idem, p. 18, zie ook E.H. Kossman, Een tuchteloos probleem. De natie in de Nederlanden, Leuven: Davidsfonds, 1994, pp. 31-58
45. H. te Velde, Gemeenschapszin en plichtsbesef. Liberalisme en Nationalisme in Nederland, 1870-1918, p. 48
46. Idem, p. 115
47. Idem, p. 72
48. Idem, p. 65
49. C. Fasseur, Wilhelmina. De jonge koningin, Uitgeverij Balans, 1998, p. 451
50. J. Bank en M. van Buuren, 1900. Hoogtij van burgerlijke cultuur, Den Haag: Sdu Uitgevers, p. 92